Een essay van prof. em. dr. Herman De Dijn (KU Leuven) voor het Custodes Instituut.
(Geen) vooruitgang zonder traditie
Het is een hardnekkig vooroordeel van het verlichtingsdenken dat tradities, de geërfde symbolische ordeningen waarbinnen menselijk leven zin en betekenis krijgt, alleen maar hinderpalen zijn voor vrijheid en vooruitgang. In feite is het omgekeerde het geval: het was maar door het onopvallend voortleven van tradities, die juist niet steunen op strikt rationele inzichten en houdingen, dat ‘de vooruitgang’ tot stand is kúnnen komen en een grote bloei heeft kúnnen bereiken. Rationaliteit in wetenschappelijke, technische of economische zin is zelf maar mogelijk op basis van de persistentie van niet-geëxpliciteerde, niet bewust georganiseerde elementen of voorwaarden van culturele, sociale of psychologische aard.
Deze stelling zal ik onderbouwen met een paar wijsgerig-antropologische argumenten ontleend aan de Britse conservatieve filosoof Michael Oakeshott. Allereerst veronderstelt de vooruitgang voor zijn overleven zelf dat menselijke verhoudingen van een specifieke aard blijven bestaan en worden overgedragen van de ene generatie naar de andere, van de ene groep naar de andere.
Geen vooruitgang zonder het conserveren van bepaalde fundamentele attitudes als bewondering, navolging, vertrouwen, vriendschap, eerlijkheid, enzovoort. Dergelijke houdingen en de activiteiten en gebruiken die ermee samenhangen, gehoorzamen aan een ‘logica’ die diametraal tegengesteld is aan het voortdurend in vraag stellen, of het rechtstreeks gericht zijn op resultaten. Vriendschap, bijvoorbeeld, is een relatie die gezocht wordt niet om de resultaten, maar om de relatie zelf. Deze relatie is tegengesteld aan innovatie (de ene vriend kan niet ingewisseld worden voor een ‘betere’); ze veronderstelt een soort conservatieve dispositie, trouw ‘in goede en kwade dagen’.
Innovatie veronderstelt niet alleen ‘traditionele’ menselijke houdingen en verhoudingen. Zij vereist ook de persistentie van bepaalde instrumenten, skills, ambachtelijkheid, routines. Nieuwe projecten, van welke aard ook, kunnen maar van de grond komen als allerlei middelen, skills, ambachten niet in vraag gesteld worden; men moet er zelfs kunnen op betrouwen dat bepaalde maatschappelijke regels blijven gelden (inclusief morele regels). Projecten kunnen maar gerealiseerd worden als de meeste instrumenten niet meer hoeven te worden uitgevonden, niet meer het object moeten zijn van verdere research; als het gebruik ervan geen nieuwe training meer vraagt; als er al voldoende geschoolde arbeid is; als de regels rond arbeid gerespecteerd worden.
Chaos en vertrouwen
Een conserverende attitude tegenover dergelijke vooronderstellingen en voorwaarden is dus een conditio sine qua non voor vooruitgang. Wie alles ineens wil innoveren, produceert chaos (zoals uit de geschiedenis maar al te duidelijk blijkt). Men heeft er terecht op gewezen dat de organisatie van moderne productiesystemen méér en gesofisticeerder ambachtelijkheid veronderstelt, maar tegelijk – paradoxaal genoeg – enige depreciatie en verwaarlozing van primaire ambachtelijkheid meebrengt.
De technisch-wetenschappelijke vooruitgang, die intussen in al zijn complexiteit zelf een soort traditie is geworden, wordt nu geconfronteerd met een zekere erosie van de grotendeels onbewuste bodem ervan, de gemeenschappelijke, altijd cultureel bepaalde traditie, die er drager van was en is. Dat dreigt de traditie van de vooruitgang zelf te ondermijnen, ongeveer op de manier waarop excessieve vernieuwingsbewegingen in de kunst de kunst zelf (en haar betekenis voor de gemeenschap) hebben ondermijnd, door het verbreken van de band tussen de kunst en de ruimere betekenis- en leefwereld van de mensen.
Een liberaal denker als Francis Fukuyama kan moeilijk van behoudsgezindheid beschuldigd worden. De titel van één van zijn boeken is Trust: the Social Virtues and the Creation of Prosperity. Zijn stelling: de oer-traditionele deugd van vertrouwen is de basis van welvaart. De boodschap van het boek is dat ook een liberale maatschappij slechts kan bestaan dankzij een dikwijls onbelangrijk geachte of zelfs onopgemerkte dimensie: deze van individuele, familiale en civiele deugden als vertrouwen en loyaliteit; het omgekeerde dus van een individualistische en puur pragmatistische mentaliteit.
“Een sterke en stabiele familiestructuur en duurzame sociale instellingen komen niet tot stand door wet of decreet op de wijze waarop een regering een centrale bank of een leger kan creëren. Een bloeiende civil society is afhankelijk van de gewoonten, gebruiken en zeden van een volk – allemaal zaken die slechts indirect beïnvloed kunnen worden door bewuste politieke actie en die voor de rest gevoed moeten worden door een verhoogd besef van en respect voor cultuur” (Fukuyama, p. 5, mijn vertaling).
Aan het idee dat het meest belangrijke slechts indirect kan worden bewerkstelligd, zou men kunnen toevoegen dat het spijtig genoeg wel mogelijk is het direct, door verkeerde wetgeving bijvoorbeeld, te ondermijnen. Rationaliteit en vooruitgang kunnen zelf maar overleven dankzij een basis van gedeelde redelijkheid van denkbeelden, houdingen, waarden en praktijken, zoals de Schotse verlichters David Hume en Adam Smith zelf al beseften.
Gadgets en pillen
De vooruitgangsgedachte nam al vroeg de vorm aan, in diverse varianten, van een globalistische mythe gericht op beheersing van natuur en mens. In welke variant ook, speelden de onderling met elkaar verbonden motoren van de vooruitgang, de techno-wetenschap, het militair-industrieel complex, imperialistische vormen van politieke en economische macht, een centrale rol.
De poging van de culturele revolutie van de jaren zestig om zich tegelijk van al die machten te emanciperen, om het streven naar beheersing te vervangen door individuele vrijheid en creativiteit, was gedoemd te mislukken. De postmoderne mentaliteit werd bijzonder snel, via markt en media, ingekapseld in het neo-kapitalistische systeem. Elk individu kan nu, ten minste in de rijke landen, beschikken over de gadgets en pillen om het paradijs in het hier en nu te realiseren. En voor wie het genoeg is geweest, is er de euthanasiepil. Wie wil er nu geen deel uitmaken van dergelijk Elysium?
Naar het einde toe van de vorige eeuw bleef enkel de kapitalistische vorm van de mythe overeind en eindigde het communisme in een debacle. Alleen het samenspel van wetenschap, techniek, markt en wereldwijd gepromote liberale democratie zou onze redding betekenen. Er leek geen enkel ander alternatief meer.
Common sense
De dominantie van het Westerse model wordt intussen echter meer en meer gecontesteerd. Wereldwijd is over de jaren, als nevenproduct van het frenetieke vooruitgangsstreven, een situatie ontstaan van onderling verbonden en steeds weer opflakkerende crisissen: overbevolking en vergrijzing, milieu- en klimaatcrisis, onstuitbare migratie, vervuiling van planeet en atmosfeer, nucleaire dreiging, allerlei vormen van lokaal en internationaal politiek machtsmisbruik, wereldwijde trafiek van drugs, financiële debacles, enzovoort. De juggernaut van de vooruitgang, die geen stuurman heeft, lijkt recht op de afgrond af te stevenen.
De mens is niet geschapen voor een odyssee van eindeloze vooruitgang en versnelling. De mens is een wezen dat aansluiting moet kunnen vinden bij diepere betekenissen en waarden die een zekere stabiliteit veronderstellen, ook in de menselijke verhoudingen. Wat men is of zegt of doet, kan maar zin hebben, niet omdat wij dat willen of wensen, maar omdat wij resoneren binnen en dankzij een ruimte van betekenissen die niet ons maaksel is (de taal, de cultuur, de common sense).
Deze ruimte, de common culture van min of meer gedeelde inzichten, houdingen, reacties komt ook in de post- of laatmoderne situatie steeds verder in het gedrang. De toestand wordt bijzonder problematisch wanneer de common sense zelf (ten dele) geïnfiltreerd raakt door de narcistische en sentimentalistische mentaliteit die sinds eind vorige eeuw cultuur en maatschappij in de greep kreeg en een soort manische gerichtheid op het ik-hier-nu produceerde. Dat leidt dan weer tot epidemieën van individuele en collectieve depressiviteit, en vormen allerhande van ‘onbehagen in de cultuur’.
Een uitweg wordt gezocht in het streven naar zelfbepaalde, zelf-geconstrueerde, individuele of collectieve identiteit (al was het via medische of plastische chirurgie, of via varianten van neo-tribalisme en neo-nationalisme). Het beheersingsdenken is door het postmodernisme niet verdwenen, het is nieuwe domeinen gaan koloniseren: van het zelfbeeld, van gender, familie en collectieve identiteit; het evolueert zelfs naar transhumanisme.
Paradox
Geconfronteerd met de neveneffecten van de vooruitgang én de uitwassen van het postmodernisme lijkt de enige uitweg een anti-modernistische strijd tegen het verlichtingsdenken met zijn modern of postmodern geloof in de maakbaarheid van mens en wereld. Is zo’n programma echter niet zelf intern contradictorisch?
Het pleidooi voor het belang van traditie wordt onvermijdelijk geconfronteerd met de volgende paradox: dat het streven naar herstel of versterking van de traditie niet zomaar in een actieprogramma gegoten kan worden. Er is inderdaad iets contradictorisch aan een campagne vóór traditie: de kracht van een levende traditie schuilt in het feit dat ze als het ware ‘achter de rug’ van de individuen om hun gedrag en denken bepaalt, op een vanzelfsprekende manier. Wanneer men voor een traditie moet gaan pleiten, lijkt het al te laat, kan men ze alleen maar kunstmatig of onder dwang in leven houden of pogen in ere te herstellen (zoals in traditionalisme en fundamentalisme).
Hier geldt iets gelijkaardigs als bij bepaalde fundamentele houdingen en toestanden zoals spontaneïteit, vertrouwen, of gelukkig zijn. Dit zijn, zoals Jon Elster het uitdrukt in zijn Sour Grapes. Studies in the Subversion of Rationality:
“het zijn wezenlijk bijproducten of neveneffecten, die men niet rechtstreeks kan op het oog hebben, maar die slechts indirect tot stand komen. Pleiten voor spontaneïteit (“Wees nu toch eens spontaan!”) is ofwel overbodig, ofwel kan het de zaken er alleen maar erger op maken.” (p. 43)
Wat nu?
Is het pleidooi voor traditie, ook als context en voorwaarde voor vooruitgang, dan zinloos? Toch niet. Het wil voor alles bewust maken van de idolen van deze tijd, ertegen waarschuwen: zowel tegen een blinde vlucht vooruit (tot zelfs ‘voorbij’ de mens, zoals in het transhumanisme), als tegen het cynische “après nous le déluge”.
Anderzijds hoeft een pleidooi voor traditie niet per se neer te komen op een tot mislukken gedoemde poging ze rechtstreeks te managen. Het pleidooi kan de vorm aannemen van een soort lofzang op datgene wat aan de beheersing ontsnapt, maar waarvan men tegelijk beseft hoe belangrijk het is. Dit loflied kan zelf een zekere ondersteuning betekenen op voorwaarde echter dat de traditie zelf nog enige levenskracht bezit, dat voldoende leden ervan de vonken van inzicht in en fascinatie voor de gedeelde waarden koesteren, en erin slagen ze enigszins door te geven. Dat is het eerste punt.
Als het contact met, en de begeestering voor onze traditie(s) nog niet totaal verdwenen is, komt het er – ten tweede – vooral op aan haar (hen) onrechtstreeks te verdedigen: door zoveel mogelijk de voorwaarden te begunstigen die een common culture en de authentieke overdracht ervan mogelijk maken. Dat vereist het maatschappelijk ondersteunen van families, buurten en verenigingen, van scholen en kerken, van ‘het middenveld’, het stoppen van het ideologisch misbruiken van het recht, enzovoort. Dat alles staat natuurlijk haaks op een politiek gericht op korte termijn resultaten en populistisch gevlei.
Vertrouwen
Een pleidooi houden voor het belang van tradities, van de common culture, kan vandaag echter niet losstaan van het besef van een onvermijdelijke onmacht, ook en zeker in het licht van de heersende mythe en haar middelpuntvliedende krachten. De enige ‘oplossing’ die hier denkbaar lijkt, kan niet rechtstreeks geproduceerd worden, is zelf een soort ’wezenlijk bijproduct’: het is inderdaad de houding van vertrouwen – iets helemaal anders dan een verwachting gebaseerd op kansberekening.
Vertrouwen, zoals hoop, is een deugd, een sterkte(virtus): de kracht om, zeker in omstandigheden waarin dreigingen allerhande aanwezig zijn, zich zo goed mogelijk in te spannen, er het hoofd aan te bieden, ook wanneer de overwinning verre van zeker is. Vertrouwen is de bekwaamheid om in het besef van allerlei nabije of verre gevaren, in de tussentijd, de aandacht ook toe te kunnen spitsen op het heden, op wat nu en hier belangrijk en waardevol is.
Vertrouwen is tegengesteld zowel aan wanhoop, als aan het laten varen van alle zorgzaamheid om er zomaar op los te leven. Vertrouwen is verbonden met een houding van resilience, weerbaarheid. Men poogt zich zo goed mogelijk, en zo goed mogelijk onderbouwd, te verzekeren tegen die zaken waartegen men zich redelijkerwijze kan verzekeren. Men laat zich niet paralyseren door die dreigingen waaraan men toch weinig of niets kan veranderen, in de hoop dat zij zich niet zullen voordoen, en in de vastberaden wil om, mochten ze dat toch doen, daar dan zo dapper mogelijk op te reageren.
Zivilreligion
Volgens Hermann Lübbe is het paradoxaal genoeg dé oude vijand van de Verlichting, de religie, die ook in geseculariseerde maatschappijen het zo nodige vertrouwen en zijn veerkracht kan realiseren. Religie biedt een context om om te gaan met onbeheersbaarheid en eindigheid: de realiteit voegt zich niet zomaar naar onze wensen. Religie biedt het kader om de slagen van het lot, de onverwachte of dreigende wendingen van het leven (ook van de vooruitgang) te dragen en te boven te komen. Religieuze instellingen hebben enorm veel van hun macht verloren. Maar misschien is het juist op dat ogenblik dat ze in de maatschappij hun functie van (symbolisch-rituele) Kontingenzbewältigung kunnen uitoefenen.
Religieuze instellingen kunnen blijkbaar iets blijven betekenen voor grote groepen mensen ook al voelen zij zich niet meer direct en nauw met die instellingen verbonden. Voor een nog altijd substantieel deel van de Europese bevolking ondersteunen de christelijke kerken een soort Zivilreligion – wat zich onder meer uit in het blijven functioneren van bepaalde religieuze symbolen en gebruiken (kruisbeelden; hoogdagen; plechtige erediensten bij officiële gelegenheden; inwijdingen; enzovoort). Dit zijn niet louter relicten die zo vlug mogelijk dienen te verdwijnen. Het gaat om diepmenselijke zaken die nog altijd geïntegreerd zijn in de cultuur, ook al zijn ze niet langer instrumenten van institutionele discipline (al kunnen ze niet langer sociale dwang uitoefenen).
Deze Zivilreligion drukt de vooropstellingen uit van de liberale staat, die door deze staat niet zelf gegarandeerd kunnen worden: namelijk dat het samenleven van mensen geworteld is niet in een of ander opzegbaar contract, maar in een lotsverbondenheid die steunt op stilzwijgend vertrouwen en loyaliteit, in het besef van de kwetsbaarheid van het menselijk leven en samenleven. Het is geen anomalie voor een liberale staat om (staats)religies te erkennen; het is een bijkomende garantie voor zijn overleven. Als Zivilreligionen kunnen godsdiensten op een niet-gekunstelde manier bijdragen tot het behoud van fundamentele waarden, gewoonten en houdingen die de staat, ook de liberale staat, helpen te overleven en de individuen het hoogstnoodzakelijke vertrouwen in de toekomst geven.
De deugd van vertrouwen is volgens de filosoof Otto Bollnow “die unerlässliche Voraussetzung alles menschlichen Lebens” – tegelijk is ze een houding die men niet rechtstreeks kan produceren. Dit is bijzonder paradoxaal: wat we het meest nodig hebben, is alleen indirect, via onbeheersbare overdracht, te (re)produceren. Het bewaren van een vooruitgang die een echt menselijk leven toelaat, kan alleen het resultaat zijn van een (quasi)-religieuze overgave aan het leven – een deugd die zelf alleen in een onbeheersbare overdracht tussen ouders en kinderen kan doorgegeven worden.
0 Comments